Anekdotes en (sterke) verhalen
We kregen kamfer en een neukpatroon. Door mar Ton Oskam, lichting 66-2
Mijn moeder was een eenvoudige vrouw die een huishouden bestierde bestaande uit haarzelf, mijn infantiele stiefvader en vier zonen. Ik was de oudste en anderhalf jaar jong toen mijn vader in januari 1948 verongelukte. Mijn moeder was toen een maand in verwachting van mijn broer Jan. De andere twee zonen had zij in 1951 door middel van de "stief" gekregen, een twee-eiige tweeling. Mijn moeder voerde een vaste directie om de gezinschaos in het veel te klein arbeiderswoninkje in geordende banen te leiden. Het leek wel op de orde die ik later in de militaire dienst meemaakte, want tegenspraak was niet gewenst. Elke dag waarschuwde zij ons schoon ondergoed aan te doen. Wij zouden immers die dag in het ziekenhuis terecht kunnen komen. Ze moest dan niet aan denken aan de schaamtevolle gele zijde voor en de bruine streep achter. Als moeder ons het nachthemd ging aantrekken was haar vaste waarschuwing: "Handen omhoog of ik schiet je dood". Natuurlijk wilden wij niet dood geschoten worden, dus gaven we ons meteen over en kon mama het hemd met een snelle ruk over ons lijf trekken. Mijn moeder heeft uiteraard de oorlog meegemaakt en was - de Goden zijn bedankt - als naïeve tiener nooit door de moffen betrapt toen zij de illegale kranten in haar fietstas vervoerde. Mijn vader had de keuze om doodgeschoten te worden of te gaan dwangarbeiden in een klein Duits dorpje. Tijdens de bevrijding ging mijn moeder haar geliefde tegemoet en trof hem in Brabant. Daar ben ik romantisch verwekt in een hooiberg.
Na de hongerwinter te hebben overleefd moet het voor mijn moeder schrijnend zijn geweest dat de zonen niet alles blieften wat vanaf 1946 ter tafel werd gebracht. Als een van ons riep: "Dat lust ik niet!", kreeg hij dus een extra schep. Dat was in de oorlog niet zo vaak gebeurd. Overigens trapte ma er niet in toen we in de luxueuzere jaren op een gesimuleerd dreinerig toontje te kennen gaven dat we niet zo graag patat lustten. Het moeite hebben met eten ("Ik hou niet van bloemkóóól…!") pareerde mijn moeder steevast met: "Als je niet eet, ga je dood!". Ja, bij ons hing de doodsdreiging permanent in het huis en we wilden, zo nauwelijks aan het leven begonnen, niet zo snel al gaan hemelen.
Sinds die tijd at ik alles en leerde ik alles lekker te vinden. Totdat ik gelegerd werd in de Koning Willem III Kazerne te Apeldoorn, genaamd het Depot, dus een "magazijn" vol lichtingen frisse jongemannen. Het culinaire aanbod kan ik maar met één woord beschrijven: armoedig. Vanaf de opkomstdag hadden mijn smaakpapillen niets meer te doen.
De noodrantsoenen die wij later tijdens de Kleine Oorlogsvoeringen mochten nuttigen, smaakten tien keer beter dan de rotzooi die per ongezellige gamel uit de keuken werd aangevoerd. Het bivak was een culinair uitje. Heerlijk, witte bonen in tomatensaus. Een blikje opendraaien waarin kaas (!) blijkt te zitten, blikjeskaas, mmmm!
Het burgerpersoneel in de kazernekantine deed goede zaken. De Marsen, Nutsen, penny-wafels en frikadellen waren niet aan te slepen als substituut voor de smakeloze ranzigheid die, na weer een dag heftig buikschuiven over de heide, van rijkswege werd verstrekt. Het is dat mijn moeder het ons had ingepompt - "Als je niet eet ga je dood"- anders was ik in de Willem III eetweigeraar geworden.
Zeer ongezellig was ook het begin van de dag, voordat we de zoveelste intensieve instructie kregen over het militaire wezen. Wij kwamen dan in de pelotonskamer bijeen om gezamenlijk te ontbijten. Elke ochtend haalden de gamellendragers hetzelfde menu. Variatie was er niet. Altijd weer die witte smaakloze boterhammen, wat jam, wat boter en plakjes kaas waar je doorheen kon kijken. Dat was geen belegen kaas, dat was dunne kaas. Voeg daarbij de dagelijkse mededeling van mijn disgenoot aan de overzijde dat hij "een smaak in zijn bek" had "alsof er een kat in zit te jongen", nou, dan was de dienstdag voor de zoveelste maal troosteloos begonnen. De thee werd met een pollepel in een mok gegoten die organiek om onze veldfles zat en we naar de ontbijtkamer mee moesten brengen, want normale koppen en schotels waren er in die armoeiige omgeving niet. Nooit heeft die "thee" naar thee gesmaakt. Je proefde laf water uit een al jaren stilstaand beekje en die drap bleef lang aan de huig hangen.
"Ze doen d’r kamfer in", wist een van mijn tafelgenoten. "Kamfer, waar is dat dan voor", wilde ik uiteraard weten. "Nou, omdat we hier met jongens onder elkaar zijn… en er zijn geen meisjes…dus, dan moeten onze hormonen rustig worden gehouden tot het weekend. Daarom doen ze kamfer in de thee". Bij de gedachte dat het leger ons manipuleerde, ons tijdelijk drogeerde, klapte ik de mok afschuwelijke "thee" op tafel, terwijl mijn maat onverstoorbaar aan de finale begon. "Daarom krijgen we elke vrijdag een eitje". "Ja, nu je het zegt. Maar waarom alleen op vrijdag ?" "Omdat we dan naar huis gaan. Het ei is het symbool voor vruchtbaarheid. Het ei heet in de militaire taal: de Zakspanner, de Neukpatroon. Dan ben je in het weekend bij je vriendin en dan…" "…Maar ik héb geen vriendin…" "…Oh, dan mag je vrijdags best je eitje aan mij geven…", bood hij gretig aan.